Jung’s Neurose

In deze tijd van welig tierende neurosen, neurotische opvattingen en identiteiten, en van neurotische organisaties heeft dit prachtige autobiografische verhaal van C.G. Jung nog niets aan actualiteit ingeboet. Hij schetst in kleurrijke, glasheldere en sterk reflectieve beelden een belangrijke gebeurtenis uit zijn eigen jeugd, in 1887. Een prachtig authentiek verhaal uit Jungs autobiografie uit 1961, ‘Memories, Dreams, Reflections’. Hoe Carl Jung uit eigen ervaring leerde wat een neurose was: De concrete aanleiding waardoor hij ontstaat. Vervolgens de disconnectie tussen die aanleiding en de drijvende innerlijke doelstelling en het onderhouden van de neurose in dienst van het ego. En tenslotte de heling ervan als men bereid is zich met de werkelijkheid in laten.

‘Mijn twaalfde jaar was beslissend voor mijn lot. In de voorzomer van 1887 stond ik eens na school, om twaalf uur, op de Münsterplatz te wachten op een schoolvriend die dezelfde kant op moest. Plotseling gaf een jongen me een duw, ik viel met mijn hoofd op de stoeprand, en door de schok viel ik flauw. Een half uur lang was ik nog wat versuft. Op het moment dat ik op de stoep terechtkwam ging in een flits de gedachte door me heen: Nu hoef je niet meer naar school! – Ik was slechts gedeeltelijk buiten bewustzijn, en bleef ook wat langer liggen dan nodig was – hoofdzakelijk uit een gevoel van wraak tegenover mijn gemene aanvaller. Toen tilden mensen me op en brachten me naar het nabijgelegen huis van twee ongetrouwde oude tantes. Vanaf die tijd viel ik flauw zodra ik weer naar school moest, en ook wanneer mijn ouders me huiswerk wilden laten maken. Meer dan een half jaar bleef ik weg van school, en dat was precies wat ik gewild had. Ik was nu vrij, ik kon urenlang dromen, langs het water of door de bossen zwerven, of ik kon tekenen. Ik schilderde woeste krijgstaferelen, of oude burchten die werden aangevallen of in vlammen opgingen en ik maakte bladzijden vol karikaturen. (Ook nu nog zie ik wel eens dergelijke karikaturen vlak voor het inslapen – grijnzende, vertrokken gezichten die steeds veranderen. Soms waren dat gezichten van mensen die ik kende, en die dan kort daarop stierven.) Maar ik kon me nu vooral volledig verdiepen in de wereld van het geheimzinnige. Daartoe behoorden bomen, water, moeras, stenen, dieren en de bibliotheek van mijn vader. Dat alles was prachtig en wonderlijk. Maar ik verwijderde me steeds meer van de gewone wereld, en op de achtergrond protesteerde mijn geweten. Ik verdroomde mijn tijd met rondzwerven, lezen, spelen, en van  alles verzamelen. Toch voelde ik me daarbij niet gelukkig; ik was me vaag bewust dat ik op de vlucht was voor mezelf.

Ik vergat volledig hoe ik in deze situatie terecht was gekomen, maar zat wel in over de bezorgdheid van mijn ouders, die verschillende artsen consulteerden. Die krabden zich achter het oor, en stuurden me om op te knappen naar familie in Winterthur. Daar was een treinstation dat me in oneindige verrukking bracht. Maar toen ik weer thuiskwam was alles nog als vanouds. Een arts meende epilepsie te constateren. Ik wist toen al wat epileptische aanvallen waren, en moest inwendig lachen om dergelijke onzin. Mijn ouders waren daarentegen nog bezorgder dan eerst. Toen kwam op zekere dag een vriend van mijn vader op bezoek. Ze zaten samen te praten in de tuin, en ik zat in de dichte struiken achter hen, want ik was onverzadigbaar nieuwsgierig. Ik hoorde dat de bezoeker tegen mijn vader zei: ‘En hoe gaat het nu met je zoon?’ Waarop vader antwoordde: ‘Ach, dat is een ellendige geschiedenis. De dokters weten niet wat er met hem aan de hand is. Ze denken dat het misschien epilepsie is. Het zou verschrikkelijk zijn als hij ongeneeslijk ziek was. Het beetje vermogen dat ik had, ben ik kwijt en wat moet er dan van hem terechtkomen, als hij zijn brood niet kan verdienen?’

Ik was als door de bliksem getroffen. Dit was de botsing met de werkelijkheid – ‘Aha, nu moet je werken’, schoot het door me heen. Vanaf toen werd ik een ernstig kind. Ik sloop zachtjes weg, naar de studeerkamer van mijn vader, pakte mijn Latijnse grammatica en begon geconcentreerd te blokken. Na tien minuten dreigde ik flauw te vallen. Ik viel bijna van mijn stoel, voelde me echter na een paar minuten weer beter en werkte verder. ‘Verduiveld nog aan toe, je vált niet flauw!’ zei ik tegen mezelf, en zette door. Het duurde een kwartier tot de tweede aanval kwam. Die ging over, net als de eerste keer. ‘En nu ga je echt goed aan het werk!’ – Ik hield vol, en na weer een half uur kwam de derde aanval. Maar ik gaf er niet aan toe, en werkte nog een uur tot ik het gevoel had, dat de aanvallen overwonnen waren. Ik voelde me ineens veel beter dan ik me in maanden had gevoeld. De aanvallen herhaalden zich inderdaad niet meer, en voortaan werkte ik elke dag aan grammatica en aan andere vakken. Na een paar weken ging ik weer naar school, en ook daar had ik geen aanvallen meer. De betovering was verbroken. – Hieruit heb ik geleerd wat een neurose is.’