Het Einde van de Psychotherapie

Wie gaat er tegenwoordig nog naar een psychotherapeut? Om mij heen bespeur ik steeds vaker dat wanneer er in het leven wat knelt, men vaak niet meer de stap naar de psychotherapeut zet. Seen that, been there ?

Enkele jaren geleden schreef de Belgische psychoanalyticus en hoogleraar Paul Verhaeghe een boek met deze titel, “Het einde van de psychotherapie”. Hij nam waar dat psychische problemen in toenemende mate tot erfelijke defecten herleid worden, …… om vervolgens met medicatie bestreden te worden. We kennen toch allemaal wel een Ritalin-slikkend neefje of buurjongetje? Verhaeghe verzet zich hier fel tegen: het zijn niet onze genen die het grote aantal psychische problemen veroorzaken maar de manier waarop de maatschappij met deze problemen omgaat.

In zijn nog versere boek, “Autoriteit” is het er niet beter op geworden, misschien wel in tegendeel. Verhaeghe signaleert een nieuwe trend. Freud beweerde ooit dat er drie onmogelijke beroepen zijn, respectievelijk dat van vader, dokter en politicus. Verhaeghe beschrijft hoe in Vlaanderen meer en meer mensen in het officiële psychotherapie-circuit afhaken. Er zijn steeds meer no-shows van patiënten. Maar niet alleen de patiënten haken af, ook de therapeuten blijken het steeds moeilijker te krijgen: de psychotherapeutische sector kent bijzonder veel gevallen van burn-out. En dat terwijl de psychotherapie nog een vrij recent beroep is, ouder dan een jaar of 100 is het niet. Zou het nu al weer voorbij zijn?

De oorzaken van deze erosie van de therapeutische professie volgens Verhaeghe: de klachten van cliënten ontstaan onder druk van steeds hogere verwachtingen over het leven zelf, maar ook over de therapie. En onder druk van steeds meer regels en steeds minder therapiesessies door kostenreductie raken therapeuten gedemotiveerd en uitgeput. Daarnaast maakt de maatschappij de therapeut steeds meer de bewaker van de goede orde, om al diegenen in het gareel te krijgen die “afwijkend” gedrag vertonen. En steeds meer gedrag wijkt af, als we de niet-onomstreden DSM-IV – de wereldwijd gebruikte beschrijving van mentale stoornissen – als maatgevend daarvoor beschouwen.

Dit is de analyse van Verhaeghe. Ik verleg de blik naar Wilfried Nelles in Duitsland. Die komt tot een vergelijkbare conclusie, maar heeft een andere analyse. Nelles heeft in 2009 een model voor opstellingen ontwikkeld, het “Lebens-Integrations Prozess” (LIP) waarbij hij 7 fasen van het leven en de daarmee samenhangende bewustzijnsniveaus onderscheidt, en die koppelt aan de bewustzijnsniveaus van de samenleving.

  • het ongeboren kind symbiotische eenheidsbewustzijn
  • het kind groepsbewustzijn
  • de adolescent ik-bewustzijn
  • de volwassene zelfbewustzijn
  • rijpe volwassene geest-bewustzijn
  • oudere wetende eenheidsbewustzijn
  • de dood niet-, of al-bewustzijn

Hoewel dit soort modellen als zodanig niet uniek zijn, is zijn observatie over de moderne, Westerse maatschappij interessant: die leeft zijns inziens in het “ik‑bewustzijn” van de puber, en niet bepaald in het volwassen bewustzijn. Hoe kunnen we überhaupt weten vanuit dit jeugdige perspectief wat volwassen zijn betekent, of spelen we vanuit dat perspectief een rollenspel? Zijn beschrijving van het volwassen bewustzijn is geen theoretisch model maar een praktisch, een fenomenologisch model. Het oriënteert zich niet op aannames over volwassenheid maar aan de werkelijkheid zoals het die waarneemt, niet aan de op axioma’s gebaseerde werkelijkheid. In Nelles’ perceptie zijn slechts weinigen volwassen. Empirisch gezien domineert in de gehele wereld het kinderlijke groepsbewustzijn óf het jeugdige ik‑bewustzijn, dat laatste bijvoorbeeld in het Westen. Wij menen wel volwassen te zijn, hier en daar gedragen we ons ook zo, maar in het algemeen voelen en gedragen we ons als kinderen of als jeugdigen. Vooral als het iets emotioneels betreft. De moderne westerse maatschappij is een jeugdmaatschappij, haar bewustzijn is een jeugdbewustzijn. Dit bewustzijn strijdt nog steeds met de losmaking van de ouders, van de traditie, is trots op deze strijd en haar verworvenheden en verdedigt zich verbeten naar alle kanten en vergeet daarbij verder te gaan en echt volwassen te worden. De jeugd is zijn heilige graal.

Maar uit ditzelfde bewustzijn, dit moderne-, dit jeugdbewustzijn is de psychotherapie voortgekomen, ze is er een exponent van, stelt Nelles.

De meeste moderne hulpzoekenden leiden niet zozeer aan een psychische ziekte, maar lijden aan het leven. Stress, depressie, burn-out, relatieproblemen, talrijke fysieke symptomen. Terwijl we objectief gesproken in de beste van alle werelden leven is subjectief blijkbaar het tegendeel het geval. De beste van alle werelden is psychisch en emotioneel tamelijk leeg, naar het soms lijkt. Om deze leegte te kunnen vullen moet de therapie (en dus ook de therapeut) zelf met een innerlijk rust en oriëntatie verbonden zijn. En of dat zo is, is nog maar de vraag volgens Nelles.

Psychotherapie is ongeveer 100 jaar geleden ontstaan toen in de 20-er jaren van de vorige eeuw in Europa de eerste signalen merkbaar waren van de (intellectuele) doorbraak naar een nieuwe tijd. En we merkten dat wie niet meer gelooft in God zich door het geloof niet meer kan laten troosten. In die leegte proberen we ons opnieuw te oriënteren, maar de ziel heeft tijd nodig om zich aan die nieuwe paradigma’s aan te passen.

Een van die denkers uit het begin van de 20ste eeuw, Freud en zijn navolgers ontdekten het onbewuste. Dit was de aanzet om het onbewuste op te helderen, te doorzoeken en voor de ratio toegankelijk te maken. Daardoor zou het ik zich zowel van oude overtuigingen en tradities van het groepsbewustzijn als van de onbewust werkende machten bevrijden en zou het individu vrij en autonoom zijn. Nelles meent dat de moderne psychotherapie daarmee bij uitstek een uiting is van het jeugdige bewustzijn, het dominante maatschappelijke bewustzijn in het Westen, als het daar al niet volledig mee is geïdentificeerd. De therapie komt uit hetzelfde bewustzijn voort en is in hetzelfde bewustzijn blijven steken als dat wat de problemen van de mensen veroorzaakt, dixit Nelles.

Niet de ziekte-veroorzakende genen, waarbij voor genezing een pilletje volstaat, betekenen het einde van de therapie. Ook het bijsturen van de omstandigheden die Verhaeghe  beschrijft zullen het tij niet keren: de toenemende druk op eenieder om aan de neoliberale maatschappelijke idealen te voldoen, de bureaucratisering van de therapie. Nee, als de maatschappij overwegend in het ik-bewustzijn leeft, kan de therapie  de problemen van dit moderne bewustzijn niet meer oplossen. Therapie, die in de 60-er en 70-er jaren de voorhoede was, kon om dezelfde redenen de klachten van het eerdere groepsbewustzijn wel verhelpen. Die tijd is voorbij, je kunt niet beschouwen waarmee je geïdentificeerd bent.

Nelles betoog overtuigt mijns inziens, we komen bij het einde van de psychotherapie. In ieder geval in zijn huidige, meer conventionele vormen. Maar nog een puzzelstuk valt op zijn plaats: vanuit deze visie valt ook veel beter te begrijpen hoe de kracht van opstellingen verklaard kan worden in relatie tot meer conventionele therapie. Van het wetende veld waarvan we bij opstellingen gebruik maken, zijn het groepsbewustzijn en het jeugdbewustzijn natuurlijk onderdeel. Maar het wetende veld geeft toegang tot een veel dieper en breder weten dan het bewustzijn van ons als individu en als maatschappij, namelijk tot álle bewustzijn, tot alle 7 niveaus zoals hierboven genoemd, om het toch nog een beetje concreet te houden. Een veel rijkere bron, die we weliswaar niet kunnen beheersen, maar een die wel grenzeloos is. Verhaeghe legt de bal voor het doel, maar Nelles schiet hem er in.